Effectenlease en de gevolgen van vernietiging op grond van art. 1:347 BW

Effectenlease is een financieel product dat zijn opmars had in de jaren ’90. Effectenlease bestaat uit twee componenten: het eerste betreft een lening van krediet; het tweede betreft een beleggingscomponent. De effectenleaseovereenkomst gaat als volgt in werking. De consument leent geld bij een beleggingsonderneming om vervolgens met het geleende geld effecten aan te kopen. Over deze geldlening dient de consument rente te betalen. De intentie is om met het geleende geld te gaan beleggen in beleggingsfondsen die veelal aangeboden worden door de beleggingsonderneming zelf. In de effectenleaseovereenkomst is vaak bedongen dat de beleggingen niet in het eigendom vallen van de consument.[1] Dit betekent dat de consument niet de eigenaar zal worden van de beleggingen. Naar aanleiding van dit “eigendomsvoorbehoud”, is de effectenleaseovereenkomst in de rechtspraak dan ook gekwalificeerd als huurkoopovereenkomst (art. 7A:1576h BW). Pas als de consument zich aan alle verplichtingen heeft voldaan, dan is de consument eigenaar geworden (art. 7A:1576h lid 1 BW).

Een effectenleaseovereenkomst wordt aangegaan voor een bepaalde termijn. Na afloop van deze termijn heeft de consument een aantal mogelijkheden:

  1. de effectenleaseovereenkomst verlengen of de geldlening aflossen
  2. de geldlening aflossen en de beleggingen behouden
  3. de geldlening aflossen door de beleggingen te verkopen.

Het aflossen van de geldlening wordt grotendeels bepaald door de waarde van de beleggingen. Hoe groter de opbrengsten van de beleggingen, des te groter is dan de mogelijkheid om de geldlening af te lossen (surplus).

Het risico van beleggen is dat de waarde van de beleggingen ook kunnen dalen. Hierdoor is het dan ook mogelijk dat de beleggingen aan het einde van de looptijd minder waard zijn. Het gevolg van waardevermindering is dat de geldlening niet voldaan kan worden uit de verkoop van de beleggingen. Wat resteert, is dan een restschuld voor de consument.

 

Kantonrechter Den Haag (Rechtbank Den Haag, 9 oktober 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:14134)

De rechtbank Den Haag heeft op 9 oktober 2013 de effectenleaseovereenkomst vernietigd tussen een consument en Dexia Nederland B.V. (hierna: Dexia). Deze laatste twee partijen zijn op 18 oktober 2000 de effectenleaseovereenkomst “WinstVer10Dubbelaar” met elkaar aangegaan. De looptijd van de overeenkomst bedroeg 120 maanden. De leasesom bedroeg € 12.136,50. Aan het einde van de looptijd had de consument een restschuld overgehouden van € 1.624,99.

Opvallend aan deze rechtszaak is dat de consument minderjarig was toen de effectenleaseovereenkomst gesloten werd. De ouders van deze consument zijn de effectenleaseovereenkomst namens hem aangegaan. Zij hebben dan ook de periodieke betalingen verricht aan Dexia. Een aantal jaren na het aangaan van de effectenleaseovereenkomst, in mei 2006, heeft de consument deze overeenkomst vernietigd op grond van art. 1:347 juncto 1:345 BW. In deze zaak heeft Dexia de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst erkend, maar de partijen zijn het niet eens over de gevolgen van de vernietiging.

Dexia stelt dat de gevolgen van de vernietiging hebben geleid tot het schrappen van de verplichtingen van de consument uit de effectenleaseovereenkomst en het schrappen van het betalen van de restschuld. Daarnaast stelt Dexia dat nadelige gevolgen voor de consument zijn voorkomen door de restschuld niet aan te melden bij het Bureau Krediet Registratie. Tot slot stelt Dexia dat er geen aanleiding is voor de restitutie van de betaalde bedragen, omdat de ouders van de consument de periodieke betalingen hebben verricht en niet de consument zelf. De consument is contractpartij en niet de ouders. Met andere woorden: alleen de betalingen die de consument zelf heeft verricht, kan gerestitueerd worden. De consument neemt echter het standpunt in dat alle verplichtingen voor beide partijen voortvloeiende uit de effectenleaseovereenkomst ongedaan gemaakt dienen te worden. Dus ook de betalingen die zijn ouders hebben verricht.

 

Wat zijn de rechtsgevolgen voor de vernietiging op grond van art. 1:347 BW voor de effectenleaseovereenkomst?

De kantonrechter oordeelt dat de vernietiging van de effectenleaseovereenkomst op grond van 3:53 BW in beginsel terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat de gehele overeenkomst teruggedraaid dient te worden naar de situatie waarin de partijen nog geen effectenleaseovereenkomst met elkaar waren aangegaan. Maar moeten de betalingen die de ouders hebben verricht ook terugbetaald worden? De kantonrechter beantwoordt deze vraag positief:

“Het enkelen gegeven dat de betaling is verricht door de ouders van eiser is onvoldoende om aan te nemen dat de betaling niet uit het vermogen van de eiser afkomstig is geweest (…). Dat de betalingsverplichting van de eiser feitelijk door zijn ouders werd verricht, doet niet af aan de betalingsverplichting van eiser zelf en de effecten daarvan op zijn vermogenstoestand.”

Volgens art. 3:53 lid 2 BW kan het ongedaan maken van een overeenkomst bezwaarlijk zijn. Daarom kan de rechter de werking van de vernietiging geheel of gedeeltelijk ontzeggen. Ook de kantonrechter in Den Haag heeft gelet op de bezwaarlijke gevolgen van het vernietigen van de effectenleaseovereenkomst. Zo betrekt de kantonrechter art. 1:347 lid 2 BW bij zijn uitspraak. Dit artikel beschrijft dat als de minderjarige geen nadeel heeft ondervonden aan de vernietiging van de overeenkomst, de werking van de vernietiging niet volledig hoeft te zijn. In dit geval hadden de ouders al € 2.404,90 betaald aan Dexia. Dit bedrag is geheel verloren gegaan, waardoor de consument een aanzienlijk nadeel heeft ondervonden.

De kantonrechter heeft de effectenleaseovereenkomst voor recht vernietigd, waardoor de gehele uitvoering van deze effectenleaseovereenkomst teniet dient te worden gedaan. Dat betekent onder meer ook dat de consument het verkregen dividend terug zal moeten betalen aan Dexia. De verplichtingen van beide partijen zullen worden teruggedraaid, naar de situatie waarin de effectenleaseovereenkomst nooit heeft bestaan.

 

 

 

 


[1] Rb. Amsterdam, 14 april 2004, LJN AO7590, r.o. 4.3.3.2.